Tirza

Jörgen Hofmeester staat in de keuken en snijdt tonijn voor het feest. Met zijn linkerhand houdt hij de rauwe vis vast. Hij hanteert het mes zoals hij dat heeft geleerd op de cursus ‘Zelf sushi en sashimi maken’, die hij vijf jaar geleden samen met zijn echtgenote heeft gevolgd. Niet te veel druk zetten, dat is het geheim.

De keukendeur staat half open. Zoals Tirza hoopte is het zwoel. Al een paar dagen bestudeert ze intensief de weerberichten, alsof het slagen van haar feest afhangt van het weer.

De feestgangers kunnen straks de tuin in bezit nemen. Er zullen planten worden vertrapt. Jongelui zullen op het houten trappetje zitten dat naar de woonkamer leidt, anderen gaan op de vier tuinstoelen hangen die Hofmeester heeft aangeschaft toen ze hier zijn komen wonen. En weer anderen zullen doordringen tot de kleine schuur waar Hofmeester in het verleden na feesten al vaker lege bierflesjes heeft gevonden, halfvolle glazen wijn naast de maaimachine, flessen met exotische namen rondom de motorzaag waarmee hij op zondagen in de lente en herfst de appelboom snoeit. Een zak chips die men had vergeten open te scheuren en die hij op een ochtend gedachteloos heeft leeggegeten.

Tirza heeft vaker feestjes gegeven, maar deze avond is anders. Net als levens kunnen feesten mislukken of slagen. Hoewel Tirza het niet heeft gezegd, voelt Hofmeester dat veel van deze avond afhangt. Tirza, zijn jongste dochter, de best gelukte. Uitstekend gelukt, zowel vanbinnen als vanbuiten.

De mouwen van Hofmeesters overhemd zijn opgerold. Om het tegen vlekken te beschermen heeft hij een schort om, dat hij ooit had gekocht als cadeautje voor moederdag. Voor zijn doen ziet hij er mannelijk uit. Zes dagen heeft hij zich niet geschoren. Hij had er geen tijd voor. Direct na het opstaan werd hij in beslag genomen door gedachten die hij niet eerder had gehad, niet in die mate: plannen, herinneringen aan de kinderen toen ze nog maar net konden kruipen, ideeën die hem in de vroege ochtend briljant voorkwamen. Straks zal hij zich snel scheren. Representatief en charmant wil hij overkomen. Zo zullen de feestgangers hem zien: een man die niet voor niets heeft geleefd.

Hij zal rondgaan met sushi en sashimi, keurig uitgestald op een speciaal daarvoor in de Japanse winkel aangeschaft plateau. Met deze of gene zal hij een praatje maken, tussen neus en lippen zal hij zeggen: ‘Probeer de inktvis-sashimi.’ Een zichzelf wegcijferende ouder, dat zal hij zijn. Het geheim van het ouderschap: jezelf wegcijferen. Ouderliefde is het offer dat zwijgend wordt gebracht. Alle liefde is een offer. Niemand zal iets aan hem zien. Er is ook niets aan hem te zien. Sommigen zullen hem feliciteren met Tirza’s indrukwekkende cijferlijst, een enkele leraar die is uitgenodigd zal hem vragen wat Tirza nu gaat doen, en hij zal antwoorden, met het plateau in zijn hand: ‘Eerst gaat ze een tijdje reizen. Namibië. Zuid Afrika. Botswana. Daarna komt ze terug om te studeren.’ Een uitstekende gastheer zal hij zijn, een die zes paar ogen tegelijk heeft. Niet alleen zal hij de gasten van voedsel en drank voorzien, ook de eenzamen en verwaarloosden zal hij nauwgezet in de gaten houden. Zij die niemand anders hebben om mee te praten dan het eigen glas of een sushi zullen door Hofmeester worden vermaakt. De verlegen feestgangers zal hij zijn gezelschap aanbieden. En gedanst, er zal ook worden gedanst.

Hofmeester grijpt in een emmer vol lauwwarme rijst, hij kneedt de rijst, en terwijl hij daarmee bezig is bekijkt hij het kozijn van de keukendeur alsof hij nooit eerder aan dit aanrecht heeft gewerkt. Hij ziet de afbladderende verf, een doffe plek op het behang naast het kozijn, waar ooit een schoen terechtkwam die Tirza hem naar zijn hoofd had geslingerd. Daarvoor had ze ‘klootzak’ geroepen. Of daarna, dat weet hij niet meer zeker. Nog een geluk dat het raam heel bleef.

Hij kijkt naar de rijst in zijn hand. De Japanner doet het altijd beter. Hofmeesters sushi is vormloos. De overgave waarmee hij kneedt verbaast hem, zoals hij zich verbaast over dwaasheden uit zijn verleden. Het soort dwaasheid dat niet al te veel schade aanricht.

Nog even werpt hij een blik op de afbladderende verf, die hem aan zijn eigen huid doet denken. Hij heeft er een zalfje voor, maar van insmeren is het al een paar dagen niet gekomen. Met de rijst in zijn hand begint hij erover na te denken dit huis, zijn huis, te verkopen. Eerst neemt hij de gedachte niet serieus, hij denkt erover na als over zaken die toch geen werkelijkheid zullen worden. Je laten invriezen na de dood en honderd jaar later wakker worden bijvoorbeeld. Maar langzaam groeit de overtuiging. De tijd is er rijp voor. Hoelang moet hij nog wachten, en waarop?

In het verleden had hij dergelijke plannen meteen verworpen. Zijn huis was zijn trots. De appelboom die hij zelf had geplant zijn derde kind. De gedachte huis en appelboom van de hand te doen als het water hem tot aan de lippen kwam had hij weliswaar eerder gehad, maar het ging niet. Het was onmogelijk, tegennatuurlijk. Waar moest hij heen met zijn familie? De appelboom kon niet meer worden uitgegraven. Hij zat aan dit huis vast, hij zat aan alles vast. En wanneer vrienden en bekenden niet veel aardigs over Hofmeester wisten te zeggen, wat van tijd tot tijd gebeurde, was er altijd een die opmerkte: ‘Maar Jörgen woont op stand.’

Op stand. Dat was essentieel voor Hofmeester. Ergens moesten ambities in uitmonden. Meestal was dat een adres. Een zekere verbetenheid nam bezit van hem als hij zijn straat noemde. Alsof zijn identiteit, alles wat hij was en waarvoor hij stond, samengebald werd in straatnaam, huisnummer en postcode. Meer nog dan de naam Hofmeester zelf, meer nog dan zijn beroep of de titel van doctorandus die hij soms voor zijn naam zette zonder daarmee de waarheid geweld aan te doen, verklapte zijn postcode wie hij was en wie hij wilde zijn.

Hij hoeft niet meer op stand te wonen. Dat besef, dat het niet meer nodig is, komt hem, terwijl hij een stuk tonijn over de rijst drapeert, voor als een verlossing.

Hij is te oud om ontslagen te worden, heeft hij te horen gekregen. En als je te oud bent om ontslagen te worden, ben je ook te oud om op stand te wonen. Als de verpleeginrichting nog maar een klein decennium van je verwijderd is, komt het daar niet meer op aan. Hij kent mensen van zijn leeftijd die al dementeren. Ze hebben veel gedronken, dat wel.

Weg uit dit huis, weg uit deze buurt, weg uit deze stad, dat is alles waaraan hij nog kan denken als hij zoekt naar de inhoud van het woord ‘oplossing’. Er zijn mensen die ‘s ochtends wakker worden met de gedachte: er moet een oplossing komen voor dit alles, zo kan het niet verdergaan. Hofmeester is een van hen.

De kinderen zijn het huis uit of zijn bezig het huis uit te gaan, zijn werk heeft zich vervluchtigd tot een ijle bezigheid die niets meer met productiviteit te maken heeft, alleen nog met wachten. Hij kan naar het oosten. Vroeger toen hij Duits studeerde en meningen over expressionistische dichters verkondigde alsof hij hen persoonlijk had gekend, was hij van plan in Berlijn te gaan wonen en het grote boek over de expressionistische dichtkunst te schrijven. Dat kan hij nu gaan doen. Voor zo’n boek is het nooit te laat.

Hij zou zijn postcode, de indruk die zijn adres op sommige mensen maakt, missen. De suggestie van geslaagd zijn die eraan kleeft. De geur van het succes. Nu zijn jongste dochter naar Afrika vertrekt, moet hij zich ook maar losmaken van zijn postcode. Er hoeft geen ouderavond meer te worden bijgewoond, geen leraar meer de hand te worden geschud. Wie moet hij nog imponeren?

Hij moet toegeven dat alleen sentiment en angst voor verandering hem nog binden aan deze plek. Aangezien Hofmeester op een punt in zijn leven is beland dat hij vooral contanten nodig heeft en een vluchtroute, een uitweg, besluit hij zich van sentiment en angst niet veel meer aan te trekken.

Driftig snijdt hij de tonijn. Zo doet de sushimeester dat, hak, hak, hak. De vis moet het mes verwelkomen als een vriend. Hij steekt een stukje tonijn in zijn mond. De garnalen liggen op een theeschoteltje te wachten op hun rijst.

Vanochtend is hij naar Diemen gereden om inkopen te doen bij de horecagroothandel. De rauwe tonijn op zijn tong vindt Hofmeester een aangename sensatie. Vers. Daarop komt het aan bij sashimi.

Zijn echtgenote loopt de keuken binnen in haar ochtendjas, teenslippers aan de voeten. Ze vraagt: ‘Heeft Ibi gebeld?’

Hofmeester is nog niet aan haar aanwezigheid gewend. Ze is weggegaan, drie jaar geleden alweer. Ruim drie jaar geleden. De cursus ‘Zelf sushi en sashimi maken’ had niet geholpen.

Maar tegen alle verwachtingen in kwam ze terug. Zes dagen geleden. Om een uur of zeven ‘s avonds.

Hofmeester stond in de keuken. Daar stond hij vaak sinds zijn echtgenote hem had verlaten, maar eigenlijk ook al voor die tijd. Het fornuis was zijn ware werkplaats. De echtgenote had zich nooit geroepen gevoeld zich in te zetten in de keuken. Haar talenten reikten verder dan lasagna, waren urgenter dan de opvoeding. Iets in haar leven had altijd zwaarder gewogen dan het voederen van haar familie.

De voordeurbel ging, zes dagen geleden, en Hofmeester riep: ‘Tirza, doe jij even open?’

‘Papa, ik ben aan de telefoon,’ riep ze terug.

Tirza telefoneert veel. Dat is normaal, heeft hij van andere ouders gehoord. Telefoneren kan uitgroeien tot een hobby. Zelf telefoneert hij zelden. Als de telefoon gaat, is het voor Tirza. En als een volleerd werknemer en een voortreffelijke papa zegt de vader dan: ‘Je kunt haar bereiken op haar mobiele telefoon. Dit is het nummer.’

Hofmeester was die avond een ovenschotel aan het voorbereiden. Het recept kwam uit een kookboek. Sinds de echtgenote hem verliet, heeft Hofmeester geleidelijk aan een indrukwekkende verzameling kookboeken opgebouwd. Improviseren vond hij geen teken van creativiteit, maar pure gemakzucht. Voor hem was het recept heilig. Een theelepel is een theelepel. Hij moest in de keuken blijven. De oven was genoeg voorverwarmd. Hij had de schaal er net in geschoven.

‘Tirza, doe open,’ riep hij nog een keer. ‘Ik kan even niet. Het zal de buurman wel zijn. Zeg maar dat ik later op de avond bij hem langskom. Doe open, Tirza!’

De buurman is een jongeman die eigenlijk niet meer zo jong is maar officieel nog vrijgezel, en die de bovenste verdieping van het huis bewoont dat Hofmeester eind jaren zeventig zo voordelig op de kop heeft getikt. Geregeld beklaagt de jongeman, die studeert voor notaris, zich bij Hofmeester over allerlei zaken, vaak over hetzelfde: stank in de badkamer. Minstens één keer per week staat hij voor de deur met klachten en klaagzangen.

Hofmeester belooft keer op keer beterschap, al hebben twee betrouwbare loodgieters hem uitgelegd dat er weinig aan te doen is, tenzij hij alle pijpen gaat vernieuwen, wat een vermogen kost. Een vermogen bezit hij niet, en als hij het al bezat, dan zou hij er niet over piekeren het te besteden aan nieuwe pijpen.

Naast al het andere is Hofmeester ook huisbaas.

Hij hoorde Tirza vloeken, hij hoorde haar naar de voordeur lopen. Daarna werd het stil en concentreerde hij zich op de ovenschotel in de overtuiging dat de huurder op de stoep stond met ongevraagde adviezen, nauwelijks verhulde dreigementen.

De huurbescherming, gerenommeerde advocaten, de woningbouwcommissies. Waarmee is hij nog niet bedreigd? Alles heeft Hofmeester in zijn leven als huisbaas al over de vloer gehad, maar ze hebben hem er niet onder gekregen. Het roofdier Hofmeester heeft teruggevochten, tegen de instanties, tegen de huurders, tegen de wet, die er vaak uitsluitend op uit lijkt te zijn hem te grazen te nemen. Het roofdier Hofmeester is taai.

Een minuut later, meer zal het niet geweest zijn, kwam Tirza de keuken binnen lopen. Hij vond dat ze er bleek uitzag, ontredderd. Maar vermoedelijk had hij dat er later bij verzonnen en zag ze er altijd zo uit. Zonder dat het hem was opgevallen, was de ontreddering ooit op haar gezicht verschenen en daar nooit meer weggegaan.

‘Het is mama,’ zei ze.

Intuïtief haalde hij de schotel uit de oven en draaide het gas uit. Hij staarde ernaar. Kabeljauw en aardappelen. Simpel, maar toch lekker. Hij wist dat dit lang zou duren. Dit was geen luchtje in de badkamer van de huurder. Dit was voor de verandering niet het riool, maar de moeder van zijn kinderen.

Echtgenotes betalen weliswaar geen huur, maar net als de huurder, met wie de huisbaas per definitie op voet van oorlog verkeert, beklagen ze zich. De klacht, die heeft de echtgenote met de huurder gemeen, het verwijt. Het dreigement. Het zuigen. En achter dat alles gaat de afhankelijkheid schuil als een ziekte.

Woningbouwcommissies, inspecteurs van de huurbescherming, advocaten: hij had ze afgewimpeld en met een kluitje in het riet gestuurd, maar de vrouw die zich verborg achter het vergeten woord ‘mama’, de moeder van zijn kinderen, had zich nooit met een kluitje in het riet laten sturen. Zij was gevaarlijker dan de huurbescherming, sluwer dan de inspecteur van bouw- en woningtoezicht.

Met de theedoek waarmee hij de schotel uit de oven had getild nog in zijn hand liep hij naar de voordeur. Het verbaasde hem dat ze uitgerekend vanavond was gekomen. Rond etenstijd.

De eerste maanden van haar verdwijning, het eerste jaar eigenlijk, had hij vrijwel elke dag rekening gehouden met haar terugkeer. Soms had hij vanaf zijn werk naar huis gebeld om te kijken of ze zou opnemen. Ze had de sleutels nog en hij had de sloten niet laten veranderen. Hij kon niet geloven dat ze nooit meer zou terugkomen. Hij kon zich niet voorstellen dat ze bereid was dit adres in te ruilen voor een adres dat zoveel minder was, zoveel banaler, zoveel onbeduidender. Een woonboot, hadden ze hem verteld.

Maar na verloop van tijd moest hij toegeven dat zijn inschatting onjuist bleek te zijn: ze kwam niet terug. Ze deed niet eens moeite hem te contacteren of haar resterende spullen op te halen. Ze was weg en ze bleef weg. Hij leerde leven met haar stilte, zoals hij daarvoor had geleefd met haar aanwezigheid.

Met zijn oudste dochter, Ibi, had de echtgenote aanvankelijk nog sporadisch contact. Ze ontmoetten elkaar in de stad, in een café waar mensen die niet gezien willen worden elkaar ontmoeten. Maar later ook dat niet meer. Over die ontmoetingen kreeg Hofmeester niet veel te horen en hij drong er ook niet op aan bij Ibi, die eigenlijk Isabelle heette, maar die vanaf haar geboorte door iedereen Ibi werd genoemd. Nee, wat Ibi nog met haar moeder besprak, bleef geheim.

Tirza wilde niets meer met haar moeder te maken hebben, en met hem, de vader van haar kinderen, had de echtgenote sinds haar vertrek geen woord gewisseld. Zelfs niet per brief of e-mail. Hofmeester wist dat ze nog leefde, dat ze na de woonboot naar het buitenland was gegaan, maar veel verder reikte zijn kennis niet. Met het buitenland begon het zwarte gat. En dat speet hem.

Naarmate de stilte langer duurde, nam de spijt toe. De tijd heelt niet alle wonden, ontdekte hij, de tijd scheurt wonden open, zorgt voor vergiftigingen en ontstekingen. De dood maakt misschien een einde aan alle pijn, de tijd laat dat na.

Hofmeester had haar natuurlijk kunnen bellen of een ansichtkaartje kunnen sturen, maar hij deed geen van beide. Hij had zijn trots, hij wachtte in stilte tot ze haar vergissing zou inzien. Een jeugdliefde op een woonboot, dat moest een vergissing zijn. Dat kon niet anders. De woonboot zelf was tenslotte een vergissing. Rustig leefde hij verder, in afwachting van het inzicht dat over zijn echtgenote zou komen.

Eerst deed hij dat verder leven met twee kinderen. Maar na een halfjaar deed de oudste wat ze haar moeder had zien doen: ze ging het huis uit.

Wanneer ‘s avonds de bel ging, betrapte hij zich de eerste maanden nog op de gedachte: dat is ze, mijn echtgenote, ze is terug. Maar geleidelijk was de verwachting een ritueel geworden, een gewoonte zonder inhoud, en samen met de verwachting verdween de hoop. De moeder van zijn kinderen was vertrokken. Dat was een feit, en feiten worden zo genoemd omdat ze veelal onveranderlijk zijn.

Maar nu stond ze daar, in vol ornaat, feit of geen feit. In de vestibule. Met dezelfde koffer als waarmee ze was weggegaan. Een rode koffer op wieltjes. Kalm was ze de deur uitgelopen, haar vertrek was geen drama geworden, haar vertrek niet.

De aanblik van de echtgenote deed hem meer dan hij had kunnen vermoeden toen hij in de keuken de ovenschotel op het aanrecht had gezet. Waarom? dacht Hofmeester. Waarom vanavond? Wat zou er zijn gebeurd? Hij begreep dit bezoek niet, en hij was iemand die de dingen graag wilde begrijpen. Het irrationele verafschuwde hij zoals anderen ongedierte.

Zijn verlangen naar rationele overwegingen die tot doordachte gedragingen leiden, bleef volmaakt onbevredigd. Ongewenste gedachten overvielen hem. Hij was, moest hij toegeven, al nerveus geworden toen zijn dochter het woord uitsprak dat niet meer bestond in dit huishouden. Mama.

Wat God was voor atheïsten, was mama voor de familie Hofmeester. Niemand sprak over de moeder die de benen had genomen. Niemand liet het beruchte woord vallen. Niemand zei: ‘Toen mama nog bij ons woonde…’ Zelfs op ouderavonden, die hij met een zeker fanatisme bezocht, werd niet meer gerefereerd aan de vrouw die de moeder van zijn kinderen was. Men accepteerde hem als een alleenstaande vader, en wel zo grondig dat zijn omgeving veinsde dat Hofmeester al vanaf zijn geboorte nooit iets anders was geweest dan dit. Dat hij zo bedoeld was, al als peuter. Ontworpen om alleenstaande vader te worden. En het moest gezegd: hij was in zijn rol gegroeid.

Er was geen mama. Daarmee verdween het bestaansrecht van het woord. Hij was er nu, vader en moeder in een. De enige, daarom ook de echte, de overgeblevene, en met hem zou alles beter worden.

Toen hij tegenover haar stond, merkte Jörgen Hofmeester dat hij opgewonden was. Niet in de seksuele zin van het woord, maar opgewonden zoals je opgewonden bent voor een examen, ook al weet je dat je goed hebt geleerd. Er kon van alles misgaan. Dat was wat de adrenaline hem vertelde, dat was wat de concentratie waarmee hij haar bekeek hem influisterde: er kan veel misgaan.

Hij monsterde haar, eerst haar hoofd en toen haar koffer. Even voelde hij de voor hem onbegrijpelijke aanvechting haar tegen zich aan te drukken, haar minutenlang tegen zich aan gedrukt te houden. Alles wat hij deed was met zijn rechterhand tegen de muur leunen, quasi nonchalant. De theedoek bungelde in zijn linkerhand. Hofmeester was een man die een leven lang naar een houding had gezocht en er, nu dat leven bijna voorbij was, nog geen had gevonden. Geen houding, wel een theedoek.

Het enige wat hij kon denken was: het gebeurt altijd als je het niet verwacht. Alsof het alleen maar daarom gebeurt, omdat je het niet verwacht.

Hoelang had hij hier niet naar uitgekeken? Dat ze voor de deur zou staan. Ze was in het verleden vaker weggegaan, maar ze was altijd teruggekomen. Na een paar dagen, na een paar weken, langer dan twee maanden hadden haar bevliegingen nooit geduurd. En op een dag kwam ze dan weer thuis. Zonder schaamte, zonder een woord van spijt, hoogmoedig, een tikkeltje agressief, maar ze stond er wel, voor zijn deur. De laatste keer gebeurde dat dus niet, de laatste keer was anders dan al die keren daarvoor. De laatste keer was definitief.

En nu, nu hij het niet meer verwachtte, nu hij het niet meer hoefde te verwachten, omdat de kinderen groot genoeg waren om zonder haar te kunnen, en hij oud genoeg was om voor een jonge weduwnaar door te gaan, had ze bij hem aangebeld alsof het de gewoonste zaak van de wereld was. Wat het misschien ook was. Zij bleef de moeder van zijn kinderen. Ze had hier jaren gewoond, eerst met hem alleen, toen met hem en de meisjes. Misschien wilde ze even controleren hoe het met haar potjes en pannetjes ging, zijn appelboom bewonderen, die inderdaad flink was gegroeid.

Hij keek naar de vrouw die had beweerd dat hij haar leven had verpest, niet alleen verpest, afgepakt. Hij had haar niet laten leven. Als een goochelaar had hij haar leven weggegoocheld, drie keer blazen en weg. Ze wilde het terug, dat leven van haar. Daarom was ze vertrokken. Zoals de dames en heren van de huurbescherming was ze het huis uit gegaan, kalm maar niet zonder wrok. Hij had haar nog nageroepen: ‘Zal ik een taxi bellen?’ Maar ze had gezegd: ‘Ik ga wel met de tram.’ Daarop had hij de deur gesloten en was hij in de woonkamer gaan zitten, met de avondkrant op zijn schoot.

‘Ik dacht: ik kom eens kijken hoe het met je gaat,’ zei ze en ze streek wat haren uit haar gezicht. Haar bewegingen, de manier waarop ze daar stond, zelfverzekerd, vol vertrouwen dat dit het uitgelezen moment was om eens te controleren hoe het er met haar familie voor stond, dat ze van alle avonden geen betere had kunnen kiezen, een flauw glimlachje rond haar mond, een zonnebril op haar hoofd, dat alles mocht het tegendeel beweren, aan haar stem hoorde hij dat ook zij nerveus was. Zo nerveus als hij. Misschien was ze drie keer langs het huis gelopen voor ze zich ertoe had kunnen zetten om aan te bellen. Waarschijnlijk was ze al weken geleden teruggekeerd naar Amsterdam en had ze hem begluurd wanneer hij naar zijn werk ging, wanneer hij met boodschappen sjouwde, wanneer hij ‘s avonds Tirza begeleidde naar haar fiets, als ze nog het huis uit ging om haar vriendje te bezoeken. En hoe hij dan treuzelde en bleef staan om eerst naar Tirza te kijken die wegfietste en dan naar zijn straat en het park, dat had de echtgenote gezien.

Een man voor zijn huis. Dat was hij op dat soort avonden. Nee, een man op leeftijd voor zijn huis. In de badkamer voor de spiegel had hij de sensatie leren kennen naar iets te kijken wat voorbij is. En dat was een opluchting. Wat hem troostte aan zijn bestaan was dat het achter hem lag. Als hij maar lang genoeg zocht, zou hij in zijn verleden het leven terugvinden.

Ook dat had de echtgenote kunnen weten. Ze had alles kunnen weten, vond Hofmeester. En daarom verbaasde het hem des te meer dat ze deze avond had gedaan wat ze eerder had moeten doen of voor altijd had moeten laten: aanbellen, op de stoep staan met haar rode koffer op wieltjes.

Wat ze van hem wilde begreep hij niet. Seks zou het wel niet zijn. Een oermoeder was ze nooit geweest. Dat hij zo lekker had leren koken kon ze niet weten. Dat was iets van na haar vertrek. Wat was er op dit punt van zijn leven nog van hem te willen? Waarvoor ze ook was teruggekomen, niet voor hem. Niet voor wie hij nu was. Voor wie hij was geweest? Maar wat hij was geweest, wat zij waren geweest, was niet reproduceerbaar. Hoe je het ook wendde of keerde, ze kwam te laat.

Hij haalde zijn hand van de muur. Hij keek naar die hand. Het werken in de tuin had zijn sporen achtergelaten. Nog steeds zocht hij de juiste houding. Hij wilde graag overkomen als een man die een praatje maakt met de postbode, geïnteresseerd maar ook ietwat afwezig, zoals dat nu eenmaal gaat als je met postbodes praat.

Mensen gaan weg met een reden, zoveel is zeker. En ze komen ook terug met een reden. Je staat niet na drie jaar toevallig voor de deur. Als dit een ingeving was, wat moest dan de rest van het leven zijn?

Hij moest haar gewoon maar vragen wat ze van hem wilde. Even overwoog hij te zeggen: ‘Is het dringend? Er moet iets in de oven.’

Ze had de voordeur niet gesloten. Hofmeester keek langs haar heen, naar de straat.

‘Hoe ben je hier gekomen?’ vroeg hij. Hij deed een stap naar voren, hij passeerde haar, hij rook haar, hij deed nog een paar stappen, toen stond hij buiten. Hij keek naar links, hij keek naar rechts. De straat was leeg. Alsof hij nog een minnaar verwachtte die netjes buiten bleef wachten terwijl zij de boel inspecteerde. Een mooie man met blauwe ogen. Jeugdig. Het type voor wie begeerte een ongemak is waarmee anderen hem dagelijks lastigvallen. Hij kende dat type, het bezocht hem in zijn dromen, lardeerde de geschiedenis van zijn leven: de andere man die onzichtbaar bleef maar die er toch altijd was, elke seconde van de dag.

Ver weg bij de hoek speelde een kind met een tennisbal. Geen minnaar. Geen jeugdliefde. Een avond in de vroege zomer. Zoals er zoveel avonden zijn. Het beloofde warm te worden, warm, vochtig en benauwd, goed voor de zonaanbidders. Hofmeester was geen zonaanbidder.

‘Met de taxi,’ zei ze.

Daarop liep hij terug naar binnen en sloot de deur. Hij raapte een reclamefolder op. Wat had ze nodig? Wat kwam ze opeisen? De kinderen waren te oud. Die waren van niemand meer. Die hadden vriendjes over wie ze ernstig spraken en nog ernstiger nadachten. Vriendjes met wie ze zich konden voorstellen de rest van hun leven te slijten. Hij had al eens gesprekken over verlovingen opgevangen, niet eens ironisch bedoeld. Met ringen en al. Het huwelijk was bezig aan een offensief. Een onverwoestbaar instituut was het. Geen oorlog kon ertegenop. De atoombom, die misschien.

Maar de ogen van de echtgenote weerspraken het voorbehoud dat hij maakte. Ze keek hem vriendelijk aan, bijna zacht. Ze keek niet boos of afstandelijk, ze kwam misschien niets opeisen. Ze was, hij kon niet doen alsof hij het niet gezien had, geëmotioneerd.

Ze zag haar verleden, vermoedde hij. En ze dacht: Jezus, heb ik hier al die jaren gewoond? Is dit de man met wie ik ruim twee decennia heb doorgebracht, met tussenpozen, maar toch? Was dit mijn leven? Ze zag iets wat onmiskenbaar van haar was en wat ze desondanks niet kon thuisbrengen.

Dit weerzien riep bij Hofmeester het verlangen op om te giechelen. Hard en lang te lachen om zich te bevrijden van een spanning waarmee hij zich geen raad wist. Ongemak mondt eerst uit in gegniffel, later in stilte, weer later in seks, en daarna komt de stilte terug. De lach die alles zou overwinnen, inclusief het verleden, bleef uit. Zelfs geen glimlach verscheen op zijn gezicht.

Hij herinnerde zich, nu de moeder van zijn dochters na jaren weer tegenover hem stond, de geboorte van Tirza. Het wachten in het ziekenhuis. Er was geen privékamer vrij. Een stuk of tien vrouwen hadden die nacht besloten allemaal tegelijk te bevallen. Vroeg in de ochtend was hij naar huis gegaan. Hij kon het niet. Hij was gevlucht voor het bloed en thuis had hij de wieg in gereedheid gebracht, wachtend op een telefoontje van het ziekenhuis.

‘Kom je van ver?’ vroeg hij.

‘Van het station.’

De buurt had schande gesproken van haar vertrek. Maandenlang. Men kon er niet genoeg van krijgen. Men was progressief, had een hekel aan imperialisme, maar de mogelijkheid om schande te spreken liet men zich niet ontnemen. Uit trots had hij het zoveel mogelijk voor haar opgenomen als de roddel hem bij de slager, de groenteboer of gewoon op straat bereikte. ‘Het ging ook niet,’ placht hij te zeggen. ‘Voor de kinderen is dit veel beter.’ Hofmeester had gedaan alsof het allemaal geheel naar wens was verlopen. Met milde ironie had hij de verdwijning van zijn echtgenote omkleed. En als mensen hem vroegen of het niet moeilijk was voor de meisjes, zei hij glimlachend: ‘Een groot gedeelte van haar garderobe hangt nog bij mij in de kast, dus ze zal een dezer dagen wel weer opduiken in het leven van haar kinderen.’

Maar dat opduiken kwam er dus niet van, ondanks de garderobe. Tot die avond, zes dagen geleden.

Published 29 June 2007
Original in Dutch

© Arnon Grunberg/Querido Eurozine

PDF/PRINT

Share article

Newsletter

Subscribe to know what’s worth thinking about.

Discussion