De asielzoeker

Na weken van misschien wel veertig potten vitaminepreparaten en tientallen liters aardbeiensap, vraagt de vogel op een avond: ‘Vind je het goed als ik ga trouwen?’

Beck ziet in dat trouwen de definitieve overwinning van zijn vijand. Ze waren man en vrouw zonder dat ze daarvoor getrouwd hoefden te zijn.

‘Waarom?’ vraagt hij. ‘Waarom trouwen? Het ging prima zo, het zal nog tientallen jaren prima gaan.’

‘Niet met jou,’ zegt ze, ‘met iemand anders.’

Iemand anders, twee woorden die hun relatie aardig samenvatten. Het had hem zoveel moeite gekost met zijn vrouw te leren leven dat hij daarna met niemand anders meer kon leven. Niet dat hij het niet overwogen heeft, vaak zelfs, hij heeft het ook wel geprobeerd, maar het bleek uitgesloten. De krachten om met iemand langer dan drie weken vakantie samen te zijn had hij opgebruikt. Als je hem objectief bekeek zou je moeten concluderen dat hij ook niet met zichzelf kon leven.

‘Met wie?’

‘Doet dat ertoe?’

‘Ja, lijkt me wel, ja. Dat doet ertoe, als je gaat trouwen.’

‘Ik dacht dat je me met iedereen wilde delen.’

‘Delen is niet trouwen. Om precies te zijn, delen is iets heel anders dan trouwen. Je trouwt niet iedere dag en jij bent nog nooit getrouwd. Je had er zelfs van alles op tegen als ik het me goed herinner. Ondanks een enkele bevlieging, maar goed, bevliegingen hebben we allemaal weleens. Ik ben dus erg benieuwd met wie je gaat trouwen, ja, erg benieuwd.’

Zijn hoon van vroeger komt even terug, maar die hoon hoeft hem niet meer te beschermen tegen de bedreiging van derden. Wat er normaal gesproken bedreigend is aan iemand anders is dat er iemand te veel is. Als je hoort: ‘Er is iemand anders’, betekent dat veelal: ‘Jij moet weg.’ Wat hem verbindt aan zijn vrouw gaat voorbij het seksuele, het emotionele, het jaloerse, de angst van het te veel zijn. Het is meer alsof de vogel en hij lid zijn van een geheime organisatie, zo geheim dat ze allebei niet weten wat het doel is van die organisatie, niet eens of die organisatie wel echt bestaat. Ze verschaffen elkaar de illusie dat ze door elkaar verbonden zijn aan de rest van de mensheid, dat ze nog niet klaar met elkaar zijn en ook nooit klaar met elkaar zullen zijn, zoals gelovigen denken dat God nog nietklaar is met de mensen.

Eén keer eerder had ze op het punt gestaan te trouwen. In het buitenland. Hij had op haar verzoek in allerijl een bruidsjurk gekocht en was net van plan haar die te brengen, maar het huwelijk ging niet door. Hij had het graag gedaan. Iemand anders kon hem toen al niet bedreigen. Nu die iemand anders feitelijk alleen nog de dood kan zijn, verbaast het hem hooguit dat er toch nog andere kandidaten zijn.

‘Een Algerijn.’

‘Een Algerijn, en waarom?’

‘Waarom niet?’

‘Waarom geen Turk, of een Rus, of een Duitser? Met Duitsers kun je ook trouwen.’

‘Hij is een asielzoeker, hij is uitgeprocedeerd, zogenaamd is Algerije een veilig land. Maar niet voor hem. Als hij met mij trouwt heeft hij nog een kans. Het meeste is al geregeld. Ik vroeg me af of jij getuige kan zijn.’

‘Dat vroeg je je af?’

‘Ja.’

‘Is het niet genoeg dat je doodgaat?’

‘Genoeg, hoe bedoel je? Hoe moet dat genoeg zijn?’

‘Bij jou is het nooit genoeg,’ roept Beck. ‘Zelfs doodgaan kun je niet gewoon zoals andere mensen. Er moeten ook nog asielzoekers aan te pas komen. Waaraan heb ik dat verdiend?’

‘Ik had niet gedacht dat je het zo’n ramp zou vinden.’

‘Een ramp, dat is het woord niet. Ik vind het geen ramp. Al trouw je met tien tegelijk. Ik vind het waanzin. Dat is wat ik ervan vind.’

‘Hij heeft nog wat aan me. Ik dacht dat je het fijn zou vinden. Dat iemand nog wat aan me heeft.’

‘Ik vind het helemaal niet fijn, ik vind het alles behalve fijn. Hoezo, iemand heeft nog wat aan me? Moet je opeens nuttig zijn? Als je het eerlijk wilt weten, ik vind het compleet gestoord. Hoe ken je die Algerijn eigenlijk? Hoe heet hij?’

‘Raf,’ zegt ze, ‘Raffie, zo noemt hij zich.’

Het sarcasme dat hij had afgezworen neemt bezit van hem.

‘Raffie. Uit Algerije. Mooi. Wat moet ik zeggen? Wat wil je dat ik zeg?’

‘Nou, gefeliciteerd bijvoorbeeld.’

‘Gefeliciteerd? Weet je wat ik zeg, fuck zeg ik, fuck, fuck, fuck.’

‘Vroeger was je welsprekender.’

Beck wil iets terugzeggen, maar hij voelt zich te moe, de woede is uit hem gestroomd en met de woede de noodzakelijke schijn van luchthartigheid. Hij gaat voor zijn vrouw op de grond zitten en houdt haar benen vast. ‘Ga niet weg,’ zegt hij, ‘laat me hier niet alleen.’

‘Ik laat je hier niet alleen, als jij me morgen om elf uur naar het gemeentehuis rijdt.’

‘Morgen? Waarom vertel je me dit allemaal nu pas?’

‘Ik ken je toch, ik wist hoe je zou reageren.’

De volgende dag om tien uur beginnen ze aan de tocht naar het gemeentehuis. Beck heeft een pak aangetrokken, hij is tenslotte getuige. Zijn vrouw heeft hij in haar mooiste jurk geholpen. De jurk die hij voor een ander huwelijk voor haar had gekocht, maar die ongebruikt bleef.

De hele nacht heeft hij aan de rand van het bed gezeten, en later is hij onder het bed gekropen, tussen de verstofte dozen van faxmachines, typemachines, antwoordapparaten. Hij is daar gaan liggen, naast wat kledingzakken en boeken die niemand meer wil lezen. Hij heeft zich niet tot God gericht, die heeft nooit veel voor Beck betekend, maar tot zijn andere doden. Hij heeft ze met zijn meest verleidelijke stem gesmeekt om kracht, voor hem en zijn vrouw.

De wolken hangen laag die ochtend.

‘Nevel,’ zegt de vogel, ‘die trekt straks wel op.’

Een deken heeft Beck over de schoot van zijn vrouw gedrapeerd. Ze heeft lippenstift opgedaan. Kennelijk valt dit huwelijk toch onder bijzondere gelegenheden. Hij heeft een wollen muts over haar hoofd getrokken.

Al een paar dagen is hij niet op het vertaalbureau verschenen. Hij is ziek. Niemand komt hem controleren, niemand vraagt: wat voor ziekte? Niemand lijkt hem te missen.

‘Dit is waanzin,’ zegt hij terwijl hij haar voortduwt, ‘dit is ziek, dit is zo verschrikkelijk ziek. Er zijn geen woorden voor. Hoe komt een mens op zo’n idee? Dat zou ik wel willen weten.’

‘Dat zei ik toch, hij heeft er nog wat aan, aan zo’n huwelijk. Hij heeft nog wat aan me.’

‘Ik zeg je nu alvast dat ik niets met die Algerijn te maken wil hebben. Als hij met me gaat aanpappen, zeg ik: “Alles goed en wel, maar u bent met mijn vrouw getrouwd, niet met mij. Laat mij erbuiten.”‘

Hij wil omdraaien, hij wil alles ongedaan maken, zo stond het ook ooit in het politierapport: ‘Verdachte herhaalt dat hij alles ongedaan wil maken.’ Maar hij duwt haar voort. Als ze stilstaan bij een stoplicht komt hij naast haar staan, houdt haar hand vast en knijpt er zachtjes in. In een tas bungelend aan de rolstoel zitten twee flessen zelfgemaakte aardbeiensap, uiteraard aangevuld met allerlei vitaminepreparaten, plastic bekers en rietjes. Hij is nog in gevecht, maar hij vreest dat hij het zal gaan verliezen. Hij laat haar wat aardbeiensap drinken.

‘Drink wat, kleine vogel,’ zegt hij. ‘Alsjeblieft, drink wat.’

Ze drinkt.

‘Genoeg,’ zegt ze, ‘we moeten doorlopen.’

Hij veegt haar mond af met een doekje dat hij net als het sap tegenwoordig altijd bij zich heeft. Het aardbeiensap in de flessen klotst. Beck zou zich op de grond willen werpen en willen roepen: ‘Nee. Nee. Nee,’ tot de wereld hem hoort. Maar hij beheerst zich.

Hij heeft geen keus, steeds sneller duwt hij de zieke vogel in de richting van een hem onbekende Algerijn.

De ambtenaar van de burgerlijke stand draagt een broek die hem enkele maten te klein is. Zijn sokken zijn goed zichtbaar. Beck schudt hem de hand. Even is er verwarring over wie met wie zal gaan trouwen, maar de ambtenaar blijkt een man te zijn die besloten heeft zich nergens meer over te verbazen en die dat besluit onderstreept met driftige gebaren.

‘Koffie?’ vraagt de ambtenaar.

Beck wil wel koffie, maar de vogel denkt lang na, voor Beck te lang. Hij ziet de ambtenaar denken: Zo moeilijk kan die beslissing toch niet zijn? Dan zegt ze: ‘Geef maar aardbeiensap.’

Beck weet niet of ze daar echt zin in heeft of het alleen maar zegt om hem, producent van ontelbare liters aardbeien- en andere vruchtensappen, een plezier te doen. Dat is ook niet belangrijk, Beck doet anderen graag een pleziertje, vooral zijn vrouw. Hij denkt over zichzelf als een man die goed weet wat een ander nodig heeft, en als die behoefte dan is vervuld ­ al te grote behoeftes kan hij natuurlijk niet vervullen ­ dan is er nog het beleefde zwijgen of een tafelgesprek. Uit de tas die aan de rolstoel bungelt haalt Beck het sap, een beker en een rietje tevoorschijn.

De ambtenaar kijkt beleefd toe terwijl de vogel drinkt en vertelt luchtige, bijna humoristische anekdotes uit zijn leven als ambtenaar, die hij beëindigt met de woorden: ‘Misschien moet ik het allemaal eens opschrijven, maar ik heb geen tijd, nou ja, wie weet als ik met pensioen ben.’

‘Ja,’ zegt Beck, ‘dat is een goed idee,’ en hij veegt de mond van de vogel af, maar ze pakt het servet uit zijn handen en doet het zelf. Ze kijkt als een baby, met ogen die alles voor het eerst lijken te zien. Er is een foto van haar, ze is een paar maanden oud, ze zit naast een knuffelbeest, haar ogen wijd geopend. Ernstig ziet ze er daarop uit. Het is Becks lievelingsfoto, hij kijkt er graag naar wanneer hij door het huis wandelt. Een overblijfsel uit de tijd dat hij schreef, dat wandelen door het huis. Tijdens het vertalen van gebruiksaanwijzingen hoef je niet te wandelen.

‘De bruidegom zal zo wel komen,’ zegt de ambtenaar en hij kijkt vol vertrouwen op zijn horloge. Hij weet dat bruidegommen altijd komen; soms komen ze te laat, daarover heeft hij aardige anekdotes, maar echt wegblijven doen ze vrijwel nooit.

Beck veegt het rietje schoon en bergt alles weer op in de tas, behalve het servet, dat op de schoot van de vogel blijft liggen. De ambtenaar voorziet Becks werkzaamheden van grappig commentaar. Humor, dat is ook iets dat Beck heeft afgeschaft. Het kwam hem voor als een gas waarmee het leven uit de mensen wordt gezogen. Vooral het georganiseerde lachen, komedies, komische redevoeringen, grappige schrijvers die voordragen uit eigen werk. Vroeger was Beck ook grappig, vroeger was Beck een clown.

‘U deelt een woning?’ vraagt de ambtenaar aan de bruid en haar getuige.

‘Ja,’ zegt de vogel, ‘wij wonen samen.’

Beck kijkt naar zijn schoenen, voor de gelegenheid goed gepoetst. Hij wil andere mensen niet beschamen met zijn levenswijze, die door omstandigheden iets minder conventioneel is uitgevallen dan de bedoeling was.

Maar de ambtenaar is niet beschaamd, de ambtenaar zegt: ‘Dat is handig, ik woon ook dicht bij mijn schoonfamilie. Als er iets is met mijn schoonmoeder, kunnen we er in twee minuten zijn.’

Hoe lang duurde het voor ik bij de vogel was? vraagt Beck zich af. Als ieder mens heeft hij herinneringen, veel zelfs, maar hij doet veel moeite om ze niet op te roepen. Becks herinneringen zijn nachtmerries, vijanden van het kleine geluk dat nu steeds kleiner wordt, dat onder zijn ogen verkruimelt. Hij leeft als iemand die zichzelf heeft uitgewist.

‘Er wordt geklopt,’ zegt Becks vrouw, die prima oren heeft.

‘Ach,’ zegt de ambtenaar, ‘dat zal hij zijn.’ Hij staat op en loopt naar de deur. Er was geen emotie in zijn stem te horen, hij stelde een feit vast. Merkwaardig genoeg loopt de ambtenaar alsof hij binnenkort niet meer verder zal kunnen. Hij sleept zich voort.

Beck zet zijn vrouw rechtop. Hij weet niet of ze uit zwakheid niet meer rechtop kan zitten of dat ze gewoon geen zin meer heeft er moeite voor te doen. Nu ze haar wettige echtgenoot tegemoet zal treden moet ze niet in haar stoel hangen, vindt Beck. Fier moet ze erbij zitten, niet gehavend of verslagen, maar gereed voor de strijd. Wat dat ook voor strijd moge zijn.

Als hij klaar is met de vogel, staat Beck oog in oog met de aanstaande man van zijn vrouw. Bij een asielzoeker heeft hij zich iets anders voorgesteld.

Een jongeman van in de twintig met halflang, bruin, krullend haar staat voor zijn neus en die jongeman legt joviaal een hand op Becks schouder en zegt in redelijk verstaanbaar Duits: ‘Leuk dat we elkaar eindelijk ontmoeten.’

‘Nou, eindelijk.’ Er is niets ‘eindelijk’ aan deze ontmoeting, wat Beck betreft had hij tachtig kunnen worden zonder deze man ooit tegen het lijf te lopen. De ambtenaar probeert de situatie te redden door als een kleuterjuffrouw in zijn handen te klappen en te roepen: ‘We zijn bijna compleet.’

De asielzoeker is springerig, zijn bewegingen, zijn haren, zelfs zijn stem. Ze gaat met een aapje trouwen, denkt Beck. Hij ziet hoe de asielzoeker zich over zijn vrouw buigt en hij wendt zich discreet af. Hij weet niet wat er zich in het verleden tussen die twee heeft afgespeeld, hij weet niet wat er zich nog afspeelt. Wat hij wel weet is genoeg, een paar feiten.

‘Ik ben opgehouden met roken,’ zegt de ambtenaar, ‘tien jaar geleden al, maar er zijn momenten dat ik naar een sigaret snak.’

Beck kijkt naar de sokken van de ambtenaar, dan zegt hij: ‘U moet alles opschrijven, als u met pensioen bent. Schrijven is echt iets voor na het pensioen.’

Beck besluit dat het tijd is voor het plechtige gedeelte. Hij strekt zijn hand uit naar de man die zo meteen de officiële echtgenoot van de vogel zal worden, en hij zegt: ‘Christian Beck, aangenaam.’

Voor een asielzoeker ziet de man er goedgekleed uit; hij draagt tenminste geen broek die hem een paar maten te klein is, constateert Beck tevreden. Zijn jasje is vaal bij de ellebogen, maar verder goed onderhouden.

De asielzoeker ontbloot zijn gebit, grijnst. Een paar tanden ontbreken, een paar tanden staan schots en scheef, maar Beck kan niet ontkennen dat hij ondanks zijn gebit naar conventionele maatstaven gemeten een knappe man is. Een man van wie vrouwen houden, en misschien ook wel mannen, niet blank, maar wel mooi. Echt iets voor Becks vrouw. Om een asielzoeker uit te zoeken en om dan ook maar meteen de knapste en de jongste te nemen. In deze esthetische tijden hebben die natuurlijk ook de beste overlevingskansen.

‘Ik vind het sympathiek dat je wilde komen,’ zegt de man.

‘Ja,’ antwoordt Beck. ‘Dat is het ook.’

De vogel fluistert iets en Beck brengt zijn oor naar haar mond om haar te kunnen verstaan.

‘Hij is sterk,’ hoort hij.

‘Dat is mooi,’ zegt Beck, ‘dan kan hij je tillen.’ Zelf kan hij haar niet tillen. Dat is ook niet nodig, als er getild moet worden is er verpleegkundig personeel.

Beck knikt vriendelijk naar de sterke asielzoeker, daarna zet hij zijn vrouw nog wat rechter in haar stoel.

De ambtenaar schraapt zijn keel alsof er een belangrijke mededeling komt, maar alles wat volgt is: ‘Nog één getuige, dan kunnen we beginnen.’

Ver weg klinken kerkklokken. Beck wil dat het zo snel mogelijk over is, hoe eerder hoe beter, maar hij staat nog naast de man die met zijn vrouw gaat trouwen, en hij weet niet waar hij zijn handen moet laten. Erg prettig zijn deze momenten niet, maar prettig is ook niet een eigenschap die hij bij het leven verwacht aan te treffen. Herinneringen komen boven, het lijkt wel alsof ze uit zijn buik komen als oprispingen, maar hij duwt ze weg.

Om het wachten te veraangenamen vraagt Beck: ‘Hoe lang bent u al asielzoeker?’

De jongeman legt zijn hand op de schouder van zijn aanstaande vrouw.

Beck is een man zonder meningen. Meningen over anderen zijn oponthoud, vindt hij, niets dan vertraging. Meningen over het eigen leven eigenlijk ook, liftmuziek bij omstandigheden die je nauwelijks, misschien wel helemaal niet kunt beïnvloeden.

‘Vier, vijf jaar,’ zegt de man. ‘Ik weet het niet precies.’

Beck beschouwt asielzoeker zijn als een beroep. Zijn grootouders waren het, zijn ouders, zelf heeft hij toevallig, langgeleden alweer, een ander beroep gekozen, maar die beroepskeuze is hem fataal geworden. Misschien moet je het beroep kiezen dat van nature het beste bij je past.

De ambtenaar heeft de conversatie opgevangen en komt nu iets dichter bij hen staan. ‘Ah,’ zegt hij, ‘u bent een asielzoeker. Daar heb ik veel over gelezen en gehoord. En ook veel over nagedacht, maar ik heb er nog nooit een ontmoet. In een kleine stad als de onze kom je ze nauwelijks tegen. Is het zwaar?’

‘Je moet er een hoop voor doen,’ zegt de aanstaande man van Becks vrouw na een korte stilte. ‘En goed uit je ogen kijken.’

Hij ruikt naar verf, vindt Beck, alsof hij een uur geleden ergens nog een plafonnetje heeft staan witten. Misschien is de asielzoeker huisschilder in zijn vrije tijd.

‘Dat geldt ook voor gewone mensen, vandaag de dag,’ zegt de ambtenaar. ‘We moeten allemaal goed uit onze ogen kijken.’ De ambtenaar kijkt de aanwezigen indringend aan. Hij lijkt te willen bewijzen dat niets aan zijn blik ontsnapt.

Beck heeft vriendinnen gehad, in de tijd dat hij nog zijn eigen geluk nastreefde. Ook toen hij samenwoonde met de vogel, misschien wel juist toen hij al met haar samenwoonde. Tientallen vriendinnen, het was een komen en gaan. Soms een week, soms een maand, soms een jaar. Aan de oppervlakte waren die romances altijd zeer hartstochtelijk en intens. Beck was graag verliefd, het hoorde bij het geluk dat hij systematisch zocht. Waar het te vinden was, was Beck. Sommige van die vriendinnen wilden met hem trouwen, anderen alleen samenwonen, weer anderen alleen samenwonen en kinderen krijgen, meer dan drie bij voorkeur. Beck wilde niets, eigenlijk alleen gelukkig zijn, maar dat waren details die hij verzweeg.

‘U wilt zich in Göttingen vestigen?’ vraagt de ambtenaar.

‘Göttingen is goed,’ zegt de asielzoeker. ‘Mooie stad, oude huizen.’ Dan zwijgt hij, hij is kennelijk geen man van veel woorden.

‘Ja, ik voel me hier ook thuis,’ gaat de ambtenaar noodgedwongen verder, ‘hoewel ik er niet geboren ben. Maar we zijn vreemdelingen gewend hier, dankzij de universiteit.’

Beck observeert zijn vrouw, hij ziet hoe vermoeid ze is en verzwakt; dan kijkt hij naar de aanstaande man van zijn vrouw, die nog altijd een hand op haar schouder heeft liggen. Het is een gebaar dat meer intimiteit verraadt dan een pro-formahuwelijk. Meer intimiteit dan de streek die de vogel deze wereld, die ze had leren verachten, voor haar dood nog wilde leveren: een huwelijk met een asielzoeker.

Beck is licht geamuseerd door de intimiteit tussen zijn vrouw en de jongeman, zij herinnert hem weliswaar aan alles wat hij is kwijtgeraakt maar er is weinig wat hem daar niet aan herinnert. Hij beseft, al enige tijd, dat zijn vrouw anderen nodig heeft voor haar geluk. Hij had dat besef verdrongen, tot het niet meer ging. Lang heeft hij gedacht: Ze heeft aan mij genoeg, ook al heb ik aan haar niet genoeg. Wie hij wel gelukkig kan maken als het zijn eigen vrouw niet is weet hij niet.

‘Hebt u een mooie reis achter de rug?’ wil de ambtenaar weten.

De asielzoeker kijkt hem niet-begrijpend aan, en de ambtenaar die meer dan ooit bevreesd lijkt voor de stilte gaat gewoon zelf verder. ‘Zelf ben ik twee keer in Mexico geweest. Helaas nooit verder. Nieuw-Zeeland staat al jaren op mijn verlanglijst, maar die reis alleen al. En mijn twee dochters hebben niets met verre landen. Maar ik neem aan dat iemand zoals u wel het een en ander gezien zal hebben, en u bent vast ook op plekken gekomen waar de gemiddelde toerist niet snel komt. Ja, dat maakt me toch wel nieuwsgierig.’

Hoeren hoorden ook bij de verliefdheden van Beck. Zodra hij verliefd werd, ging hij snel even naar de hoeren, om het geluk af te blussen.

Becks vrouw richt zich op. ‘Hij zat vroeger in een ,’ zegt ze. Haar stem klinkt schor, alsof ze te veel gezongen heeft.

‘Vroeger,’ zegt de asielzoeker. ‘Nu niet meer. Allang niet meer.’ Hij glimlacht, hij rolt zijn mouw op en laat een tatoeage zien.

Beck tuurt maar ziet niet wat de tatoeage voorstelt. ‘Mooi,’ zegt hij. ‘Indrukwekkend.’

Ook zonder verliefdheden moest er trouwens altijd wel wat worden afgeblust. Beck deed het met liefde, het nastreven van zijn eigen geluk, hoe onvolmaakt ook. Niets was hem te veel voor dat geluk, niets te duur. Geluk mocht best wat kosten.

‘Een ,’ zegt de ambtenaar, ‘tsja, ik kom uit een andere wereld. Maar ik heb er wel veel over gelezen. Het schijnt net een dorp te zijn, heeft een socioloog eens beweerd. Met een dorpoudste en zo. Vond ik heel interessant. Hoe bepaalde dingen altijd weer terugkomen, ook in een .’

‘Hij kan heel goed vechten,’ zegt de vogel.

De nabijheid van de dood heeft haar gesterkt in het idee dat het verkondigen van haar waarheid genezend is voor de medemens. Beck had liever gehad dat ze deze ambtenaar ongenezen liet, maar als het haar vrolijk maakt, waarom niet?

‘Maar we hebben ook veel gelachen, met zijn allen,’ zegt de asielzoeker. Hij knikt bedachtzaam, zijn gedachten lijken af te dwalen. Waarschijnlijk ziet hij gevechten voor zich zoals Beck vrouwen, hoeren, schroevendraaiers. Zo ziet Beck het leven als hij terugkijkt: als gemist geluk. Boos en verongelijkt is hij niet over dat missen, daarvoor hij is te praktisch ingesteld. Bovendien is dat de enige definitie van ‘volwassene’ die hem in een jaargetijde als dit aanstaat: leren tegen je verlies te kunnen. Beck heeft geleerd tegen zijn verlies te kunnen, hij is, denkt hij, van top tot teen gereed voor de nederlaag.

‘Dat valt me mee,’ zegt de ambtenaar, ‘dat ze daar ook lachen. Uit het boek dat ik las kreeg je toch de indruk dat ze dat niet vaak deden, dat het eigenlijk bijzonder ernstige jongelui zijn die in zo’n zitten.’

‘Ik vocht voor geld,’ zegt de asielzoeker langzaam en dromerig, terwijl zijn hand nog altijd op de schouder van de vogel rust.

Sommige mensen neuken voor geld, anderen vechten voor geld. Alleen leven, dat doen ze nooit voor geld. Nog nooit had Beck mensen ontmoet die zeiden: ‘Geef me vijfhonderd ballen, en ik zal een dag langer leven.’ Dat deden ze gratis, daar wilden ze zelfs op toeleggen.

Hoewel Beck zijn vrouw graag een plezier doet, het is zijn leven, gelooft hij dat het toch beter is de ambtenaar van de burgerlijke stand het ongetwijfeld kleurrijke leven van de asielzoeker te besparen. Daarom buigt hij zich naar de aanstaande man van zijn vrouw toe en vraagt: ‘Neemt u me niet kwalijk, maar is het mogelijk dat u naar verf ruikt?’

De asielzoeker ruikt aan zichzelf. ‘Dat zou kunnen,’ zegt hij, ‘ik verbouw huizen.’

Dan hurkt Beck naast zijn vrouw en hij omhelst haar, hij houdt haar benen vast en zegt: ‘Je gaat trouwen, vogel, kom, blijf er een beetje bij, je gaat zo trouwen.’ Hij heeft het gevoel dat ze wegzakt in een halfslaap, een dagdroom waaruit ze niet makkelijk wakker te schudden zal zijn.

Ver weg, het lijkt wel alsof het in een andere kamer gebeurt, mompelt de ambtenaar: ‘Huizen opknappen, ook dat nog.’

‘Ik denk dat jullie het goed met elkaar kunnen vinden,’ zegt de vogel. ‘Jullie kunnen veel van elkaar leren. Jullie lijken eigenlijk ook wel op elkaar, jullie hebben allebei iets met agressie.’

Beck kijkt omhoog naar de asielzoeker, en die knikt hem welwillend toe. Zo van, houd je maar koest, we maken nog wel een echte man van je. Dit is waanzin, denkt Beck, mijn vrouw is waanzinnig, ik ben waanzinnig, de asielzoeker is waanzinnig, mijn leven is honderd procent waanzin geworden. Maar dan verwerpt hij die gedachte. Als je je geluk eenmaal terzijde hebt geschoven veranderen de categorieën, je houdt op je steeds af te vragen wat je eraan hebt, wat je eraan overhoudt, in plaats daarvan onderga je, je leeft voor een doel dat groter is dan je eigen geluk, en daarmee krijgt bijna elke vraag een antwoord, elke situatie zin: voor jou, voor jou, en nog eens voor jou.

Hij noemt het gelatenheid, maar zijn vrouw heeft iets tegen die term, ze vindt hem te negatief. ‘Je laat gaan,’ heeft Beck vaak gezegd, ‘dat is gelatenheid, je legt je neer bij de kracht van het toeval. Er is geen rede, er bestaat geen verband.’

De getuige van de asielzoeker arriveert zonder kloppen. Het is een vrouw, een ondefinieerbaar iemand eigenlijk, Beck kan niet eens haar naam verstaan. Ze heeft cake bij zich, amandelcake in zilverpapier, die ze uitdeelt. Erg vriendelijk, maar Beck had het liever zonder amandelcake doorstaan.

‘Bent u ook een,’ begint de ambtenaar te vragen, maar dan onderbreekt hij zichzelf, kucht even en zegt: ‘U bent ook niet van hier, neem ik aan?’

De vogel knabbelt aan haar stuk cake, maar moet die na een paar happen laten staan. Misselijk is ze de laatste weken, alsof ze zwanger is. Beck klopt de kruimels van haar schoot en legt ze op tafel. Hij wil haar mond schoonvegen, maar ze rukt hem het servet uit handen.

‘Laten we beginnen,’ zegt de ambtenaar. ‘We hebben allemaal nog meer te doen vandaag.’

Beck veegt de nu vrijwel onzichtbare kruimels van de schoot van zijn vrouw. Overbodig, volstrekt overbodig. In de toewijding waarmee hij iedere dag zijn overbodige handelingen verricht schuilt zijn waardigheid.

De ceremonie is kort, maar redelijk aangenaam. De ambtenaar glimlacht een paar keer. Tot Becks verbazing zijn er zelfs ringen. Ze blijken uit een automaat te komen.

In minder dan een kwartier staan ze weer op straat. De vrouwelijke getuige deelt nog wat amandelcake uit die Beck, vooral uit beleefdheid, staand op het trottoir opeet. Dan moet ze weg. Ze heeft haast. Ook bij het afscheid kan hij haar naam niet verstaan. Hij kijkt haar na, met in zijn hand een tot een propje zilverpapier.

‘Misschien wilt u even met ons meekomen voor een kopje thee?’ zegt Beck tegen de asielzoeker. ‘Dan kunt u zien hoe we wonen.’

‘Graag,’ zegt de asielzoeker, ‘maar niet te lang.’

Beck duwt de rolstoel, de asielzoeker loopt ernaast. Af en toe, als hij stilstaat bij een stoplicht, stopt Beck zijn neus in de hals van zijn vrouw om haar te ruiken. Meer dan zijn vrouw ruikt hij ziekenhuis.

Bij hun woning aangekomen helpt Beck zijn vrouw uit de rolstoel. Ze moeten twee trappen op. Dat kan ze net.

‘Ik draag haar wel,’ zegt de asielzoeker. Hij neemt Becks vrouw op zijn rug, ze klampt zich aan hem vast en Beck klapt de rolstoel in.

‘Gaat het?’ vraagt Beck voor de zekerheid.

‘Ja,’ zegt zijn vrouw, ‘het gaat, dit gaat uitstekend.’ Ze heeft zich met al haar kracht aan de nek van de asielzoeker geklampt.

Beck vindt het een grappig, misschien zelfs ontroerend gezicht, al is hij even bang dat ze zullen vallen. Het herinnert hem aan iets, hoe zijn vrouw daar hangt, maar hij weet niet waaraan. Voor ze aan de beklimming beginnen knijpt hij haar zachtjes en vriendschappelijk in de billen. Ze gaan de twee trappen naar boven, de asielzoeker met Becks vrouw, Beck zelf met haar rolstoel.

Even later zitten ze in de woonkamer, alleen Beck blijft staan.

‘Dat ben ik door de drukte helemaal vergeten,’ zegt hij, ‘ik heb jullie nog niet gefeliciteerd.’ Hij geeft de asielzoeker een hand en kust zijn vrouw. Hij blijft bij haar staan en zegt: ‘Willen jullie wat drinken? Er is niet veel, maar wat er is kunnen we opmaken. Dit is een mooie dag, vinden jullie niet? Dit moet wel een mooie dag zijn.’

De asielzoeker wil alleen water, zijn vrouw wil aardbeiensap. Beck weet nu zeker dat ze het zegt om hem een plezier te doen. Het huwelijk van zijn vrouw heeft hem onverwacht vrolijk gestemd. De melancholie die hem overal begeleidt is niet onverklaarbaar, maar om praktische redenen geeft Beck er de voorkeur aan die melancholie wel als zodanig te bestempelen. Hij schenkt zichzelf een glas witte wijn in en zegt: ‘Op het leven, op jullie leven.’

Hij steekt kaarsen aan. Bij een huwelijk horen kaarsen. Dan schiet hem iets te binnen. ‘Weten je ouders hier eigenlijk van?’

‘Nee,’ zegt de vogel, ‘nog niet.’

Dat verbaast Beck niet. Ze is een extreem zelfstandige vrouw.

‘Ik breng niets in de openbaarheid,’ zegt hij en hij gaat zitten op de enige stoel die nog vrij is. ‘Ik heb weinig vrienden in deze stad en buiten deze stad eigenlijk ook. Ik weet niet wat mijn vrouw u allemaal over mij verteld heeft, maar ik vertaal gebruiksaanwijzingen.’

De asielzoeker kijkt hem vriendelijk aan, maar Beck gelooft niet dat zijn woorden tot hem doordringen.

Jaren geleden, toen Beck het geluk nog op een zilveren schaaltje droeg en met hartstocht aanbad, zei zijn vrouw op een ochtend: ‘Ik heb al vier jaar geen man gehad, je hebt me al vier jaar niet aangeraakt.’

‘Is dat zo?’ vroeg Beck en hij ritselde met kranten. ‘Weet je dat zeker?’

‘Waarom niet?’

‘Waarom wat niet?’

‘Waarom heb je me al vier jaar niet aangeraakt?’

‘We hadden het druk,’ zei Beck na een paar seconden stilte, ‘we hadden het erg druk.’

Hij zag tranen in haar ogen en wilde vluchten, en waar kon iemand als hij anders heen vluchten dan naar nieuw geluk.

‘Vier jaar, weet je dat zeker?’ vroeg hij. ‘De tijd vliegt. Ik wil je vaker aanraken, maar ik ben ‘s avonds doodop.’

‘Heb jij daar dan nooit over nagedacht?’

‘Niet echt,’ zei Beck. ‘We hebben het prima, het gaat goed, en dat ik je niet aanraak valt me eigenlijk nauwelijks op. Het is ook overschat, dat hele aanraken.’

Nu hij het huwelijk van zijn vrouw viert, herinnert Beck zich dat gesprek, zoals hij zich alles kan herinneren als hij wil, maar dat wil hij niet. Hij bukt zich en doet de schoenen van zijn vrouw uit.

‘Mooi,’ zegt de asielzoeker, ‘mooi.’

‘Wat?’ vraagt Beck.

‘Het is hier mooi.’

‘Ja,’ zegt Beck, ‘niet groot, wel aardig. Het is voor even, we wachten eigenlijk op eh, op het onderzoek van haar, op het einde daarvan, daarop wachten we.’

Hij pakt de koude voeten van zijn vrouw, wrijft ze tegen elkaar. ‘Je bloed moet sneller stromen.’

Als hij haar voeten warmgewreven heeft, vraagt hij: ‘Misschien nu wat wijn?’

‘Als ik eenmaal begin met drinken, houd ik niet meer op,’ zegt de asielzoeker.

‘Maar u bent getrouwd,’ zegt Beck, ‘u bent net getrouwd. Dat gebeurt je niet iedere dag.’

Ze hebben lang geen gasten gehad, maanden niet. Ze kenden niemand die ze bij hen thuis wilden uitnodigen. Beck in ieder geval niet, zijn vrouw misschien wel, maar omdat Beck vaak thuis was ontving ze haar vrienden liever elders.

Beck schenkt een glas wijn in voor de gast. ‘Al is het maar één slokje,’ zegt hij, en aan zijn vrouw vraagt hij: ‘Wil je een voetenbad?’

Ze knikt.

In de badkamer laat hij een teil met warm water vollopen. Hij zet de teil voor haar neer en drukt de man een glas wijn in de hand.

‘Je ziet er goed uit,’ zegt Beck tegen zijn vrouw, ‘je ziet er heel goed uit.’

Ze doet haar best te lachen.

Het is niet waar, maar als je wilt kun je veel geloven.

Geheel tegen de verwachting in betreedt de gezelligheid de woning. De asielzoeker houdt zijn woord en drinkt anderhalve fles wijn in minder dan een uur.

‘Hoe goed kennen jullie elkaar eigenlijk?’ vraagt Beck en hij haalt de voeten van zijn vrouw uit het voetenbad. Hij was de tijd vergeten; niet dat ze zoveel hadden gepraat, de asielzoeker had over zijn gevechten verteld, Beck had summier over gebruiksaanwijzingen gesproken, af en toe had hij zijn vrouw aangeraakt en met zijn vlakke hand over haar rug gewreven. De kaarsen waren gedoofd, er vielen stiltes, langdurige zelfs, maar Beck vond ze niet onaangenaam.

‘We kennen elkaar redelijk,’ zegt zijn vrouw, ‘niet heel slecht en niet heel goed.’

Beck knikt, hij kijkt hen aan, zijn vrouw en haar man. Ze zijn een grappig stel, vindt hij, je zou niet zeggen dat ze bij elkaar horen, maar dat horen ze misschien ook niet echt. Ze zijn alleen getrouwd. Voor een paspoort.

‘Sorry,’ zegt Beck, ‘er is geen wijn meer.’

‘We kennen elkaar zo’n beetje,’ zegt de asielzoeker.

Beck knikt. Iedereen lijkt gelukkig in deze kamer. Beck vraagt niet verder, hij accepteert de realiteit die anderen hem voorzetten, juist omdat hij zelf van mening is dat je anderen niet mag lastigvallen met de dodelijke waarheid, dat je anderen die moet besparen. Als alles ontmaskerd is blijkt de ontmaskering een overschat verschijnsel.

‘Ik wil dansen,’ zegt de vogel.

Haar voeten hebben te lang in het water geweekt. De huid is uitgedroogd. Beck smeert haar voeten in met een van de vele schoonheidsproducten uit de badkamer.

‘Raf is een romanticus,’ zegt zijn vrouw.

Beck stopt met masseren van de kleine voeten, hij bekijkt de man die weggezonken zit in een fauteuil.

Het blijft stil, dan komt er uit die fauteuil een langgerekte zucht. ‘Ja, ik ben een romanticus,’ zegt de asielzoeker. ‘Ik geloof in liefde.’

Beck masseert en masseert. Dit is aanraken, denkt hij, als dit geen aanraken is, wat is het dan? Ik raak mijn vrouw aan. Dan zegt hij: ‘Genoeg.’ Hij geeft de voeten van zijn vrouw een paar laatste strelingen, staat op en zet muziek aan.

‘Dat is mooi,’ zegt Beck, ‘dat u daarin gelooft. Want ons huis is een huis van de liefde.’

Zijn vrouw staat op en doet een paar danspassen met haar verse echtgenoot. Beck zet flessen en glazen opzij. ‘Het dansen zit in de heupen,’ heeft zijn vrouw eens gezegd.

Beck heeft geen gedachten over zijn leven, in ieder geval geen zware, allesomvattende gedachten. Hij kijkt. Dat is wat leven voor hem is: kijken. Soms participeert hij nog wel, maar steeds minder. Dat participeren staat zijn leven in de weg.

Zoals het dansen is begonnen, houdt het ook weer op: abrupt. Becks vrouw valt tegen hem aan in slaap, de asielzoeker zit tegenover hem. De schemering zet in. Beck voelt zich enigszins onbehaaglijk met een vreemdeling in huis, maar hij begrijpt dat die vreemdeling de man is van zijn vrouw en dat je die niet zo makkelijk de deur uit kunt zetten.

‘Kunt u de gordijnen dichtdoen?’ fluistert Beck. ‘Als ik opsta, maak ik haar misschien wakker.’

De asielzoeker staat op en sluit de gordijnen. Dan gaat hij weer zitten.

Twee mannen zitten tegenover elkaar, ze hebben geen wijn en geen tekst meer. Ze wachten.

Published 29 June 2007
Original in Dutch

© Arnon Grunberg/Querido Eurozine

PDF/PRINT

Share article

Newsletter

Subscribe to know what’s worth thinking about.

Discussion